Wat moeten kinderen in groep 6 kunnen op het gebied van spelling? We gaan het in dit artikel hebben over niet-werkwoorden, werkwoorden en grammatica. Alle regels en categorieën die een kind in groep 6 moet kennen, komen aan bod.

Spelling van niet-werkwoorden in groep 6

Woorden met –ng– of –nk–

Bij woorden met ng en nk is het een kwestie van goed luisteren. Kun je een woord zingend uitspreken of plankend? Dat hoor je door een woord langer te maken: bang wordt bangen en dan hoor je duidelijk de ng-klank. Het woord zink wordt zingen, waarbij je de nk-klank hoort.

Voorbeelden: jongen, springen, dringen, ontmoeting, bereiding, plankton, schenk, sprinkhaan, flink, hinken en zwenken.

Verkleinwoorden

Verkleinde versies van woorden kennen doorgaans de volgende uitgangen: -je, -tje of –pje. Zo heb je bosje, parapluutje en boompje. Verwarring levert vaak een woord op dat eindigt op –ng, zoals ketting. De regel is dat deze vorm bij verkleining een –nk-klank krijgt. Ketting wordt dus kettinkje.

Voorbeelden: kettinkje, armpje, muurtje

Woorden met –ei– of –ij–

Je kunt niet horen of een woord met de lange ij of de korte ei geschreven wordt. Je moet ze uit je hoofd leren. Als een woord op heid eindigt, schrijf je altijd de ei en wanneer een woord eindigt op lijk, schrijf je de ij. Verder zal je de woorden eigen moeten maken.

Voorbeelden: kwaliteit, majesteit, gelijkheid, bereidheid

Woorden waarbij de d als een t klinkt

Veel woorden hebben een ‘valse’ t, oftewel je hoort een t, maar je schrijft een d. Deze woorden moet je langer maken. Bijvoorbeeld hond. Maak het woord langer (honden) en je hoort duidelijk dat dit met een d geschreven wordt. Het woord ruit kun je verlengen tot ruiten en dan hoor je duidelijk de t.

Voorbeelden: verliefd, uitmuntend, poort, herfst, beschuit

Woorden met –au–, –auw–, –ou– of –ouw–

Je kunt niet horen of je au(w) of ou(w) schrijft, maar over het algemeen gebruiken we ou(w) vaker. Het zijn woorden die je zoveel mogelijk uit je hoofd moet leren.

Voorbeelden: kabeljauw, nauwelijks, auto, mevrouw, wantrouwen, bouw

Woorden met –ch(t)–

Je kunt niet horen of je een g of een ch moet schrijven. Meestal als een woord op een t eindigt en je hoor een g, schrijf je een ch (maar zeker niet altijd!). Het zijn woorden die je moet onthouden.

Voorbeelden: echtheid, gerecht, echo, joch, nachtegaal

Woorden met –eeuw–, –ieuw– en –uw–

Om te bepalen welke vorm je gebruikt, moet je goed naar het woord luisteren. Hoor je “eeuw”, dan schrijf je –eeuw–, zoals bij leeuw en meeuw. Hoor je “iew”? Dan moet je onthouden dat je een u gebruikt en schrijf je –ieuw–, zoals bij kieuwen en hoor je “uuw” op het eind? Dan is het –uw–, zoals bij duw en ruw.

Voorbeelden: kieuwen, leeuwen, zeemeeuwen, ruw, duw

Woorden met een open of gesloten lettergreep

Het gaat hierbij om het horen van de klanken in woorden om daardoor te kunnen bepalen of een woord een open of gesloten lettergreep heeft. Zo kent het woord notaris open lettergrepen. Je hoort een lange oo en een lange aa, maar die worden kort genoteerd (fonologisch hoor je nootaaris, maar je schrijft notaris).

Een woord met een gesloten lettergreep heeft dan ook alleen maar korte klanken of een lange klank die als lange klank (ee, oo, uu, aa) wordt genoteerd (gevaar en terras).

Voorbeelden open lettergreep: code, dagelijks, akelig, Afrika, bovendien

Voorbeelden gesloten lettergreep: visserij, gespannen, batterij, Emmen

Woorden met een verandering in f/v en s/z

Er zijn woorden die je zowel met de f als de v of de s als de z schrijft, afhankelijk van hoe je ze verbuigt. Dit kun je horen bij de betreffende woorden, door ze langer te maken. Het woord saus wordt sauzen (je hoort duidelijk de s en z) en het woord slurf wordt slurven (waarbij je duidelijk de f en de v hoort). Deze verandering in klank komt ook bij werkwoorden voor, zoals verven en verhuizen.

Voorbeelden: saus, huis, duif, wuif

Woorden met –em, –elen, –enen of –eren

Er zijn woorden die eindigen op deze klanken. Dat hoor je als je goed luistert. Eindigt een klank op “um” (stiekem), dan schrijf je –em. Eindigt een klank op “elun” (bedelen), dan schrijf je –elen. Eindigt een klank op “unun” (tekenen), dan schrijf je –enen. Eindigt een klank op “erun” (verbeteren), dan schrijf je –eren.

Voorbeelden: bedelen, herinneren, stiekem en hersenen

Woorden met –ig(e) en –lijk(e) op het eind

Bij deze woorden hoor je iets anders dan wat je schrijft. Bij het woord griezelige hoor je eigenlijk griezeluge. En bij lelijke hoor je leluke. Kinderen leren deze woorden op –ig en –lijk te laten eindigen.

Voorbeelden: akelig, vriendelijk, hopelijk

Woorden waarbij ie klinkt als i

Je hoort bij deze woorden duidelijk een ie-klank, maar je schrijft enkel een i. Een voorbeeld is artikel, waarbij je eigenlijk artiekel hoort. Veel van deze woorden zijn uiteindelijk weetwoorden, want er is geen directe regel die aanduidt of je de i als ie moet lezen of niet. Maanden, januari, februari, juni en juli worden volgens deze regel geschreven. Ook veel woorden uit de categorie –tie met twee keer een ie-klank bevatten deze regel: directie, politie, felicitatie.

Voorbeelden: kilometer, ledikant, filiaal

Woorden waarin s als c geschreven wordt

Bij deze woorden wordt een s waargenomen, maar een c geschreven. Het woord citroen is hier een mooi en veelgebruikt voorbeeld bij. Dit zijn voornamelijk weetwoorden, al geldt vaak dat er na de s-klank een i of e volgt in het woord, zoals citroen, cirkel, circus, cello, centraal en cement.

Voorbeelden: cent, circus, lucifer

Woorden waarin k als c geschreven wordt

Het komt ook voor dat er een k wordt waargenomen, die tevens als een c wordt weggeschreven. Het geldt bij cactus zelfs twee keer. Ook hierbij is geen regel die het duidelijke onderscheid maakt en gaat het vooral om weetwoorden. Vaak is dit het geval als er een a, o of u volgt op de k-klank, zoals bij cadeau, cactus, cacao, code en Curaçao. Bij circus hoor je de k-klank in de tweede c, nadat er een u volgt. 

Voorbeelden: cola, circus, direct

Woorden met ’s

De ’s kan op verschillende plaatsen voorkomen. Het kan gaan om een tijdsaanduiding, zoals ’s morgens en ’s zomers, maar het kan ook bezit aangeven. Zo zijn Emma’s schoenen de schoenen van Emma en gaat het bij Jacco’s paard om het paard van Jacco. Ook meervoud wordt soms met ’s aangegeven, zoals taxi’s, zebra’s en farao’s.

De regel is dat je bij meervoud en bezit een lange klank hoort aan het einde. Een komma s volgt dus altijd op een lange klank (en daarom wel bij Emma’s schoenen, maar niet bij Tinekes schoenen).

Voorbeelden: ’s middags, ’s dinsdags, ’s weekends, Tineke’s, oma’s

Woorden met –tie

Je hoort hier eigenlijk –tsie aan het eind van het woord, maar je schrijft de s niet. Het gaat om woorden als vakantie, politie en traditie.

Voorbeelden: vakantie, traditie, politie, expositie, directie, variatie

Woorden met –heid of –teit

Het onderscheid tussen –teit en –tijd is soms nog lastig, maar woorden in deze categorie worden altijd met de uitgang –heid of –teit geschreven. Veel van deze woorden zijn weetwoorden.

Voorbeelden: aardigheid, vuiligheid, kwaliteit en majesteit

Leenwoorden waarin zj als g wordt geschreven

Franse leenwoorden klinken soms als zj, maar schrijven we als g. Het gaat hier om weetwoorden.

Voorbeelden: courgette, garage

Spelling van werkwoorden in groep 6

In groep 6 leren kinderen werkwoorden te vervoegen. Daarbij kijken ze naar de stam van een werkwoord en hanteren de regels van ’t ex-kofschip.

Stam

Een werkwoord vervoegen gebeurt na het vinden van de stam. De laatste letter van de ik-vorm van een werkwoord (stam) is immers bepalend voor de stappen die je moet zetten.

Hoewel vaak word geleerd dat je de ik-vorm moet gebruiken om de stam te achterhalen, is het beter om “en” van het werkwoord af te halen. Later lopen kinderen anders vast op woorden als verhuizen en verven (zie groep 7).

Als “en” van het werkwoord is gehaald, kunnen de stappen van ’t ex-kofschip gezet worden:

  • Zit de laatste letter in ’t ex-kofschip? Schrijf dan t, te of ten.
  • Zit de laatste letter niet in ’t ex-kofschip? Schrijf dan d, de of den.

Vervoegen van werkwoorden

Wanneer een werkwoord vervoegd wordt, is de tijd (tegenwoordige tijd of verleden tijd) doorslaggevend. Wanneer de tijd bepaald is, kunnen de regels voor tegenwoordige tijd of verleden tijd worden gevolgd.

Tegenwoordige tijd

Ik = stam

Jij achter de persoonsvorm = stam

Jij voor de persoonsvorm = stam + t

Een ander = stam + t

Anderen = hele werkwoord

Verleden tijd

Ik en een ander = stam + te (als de laatste letter van de stam in ’t ex-kofschip voorkomt)

Ik en een ander = stam + de (als de laatste letter van de stam niet in ’t ex-kofschip voorkomt)

Wij en anderen = stam + ten (als de laatste letter van de stam in ’t ex-kofschip voorkomt)

Wij en anderen = stam + den (als de laatste letter van de stam niet in ’t ex-kofschip voorkomt)

Let op: werkwoorden kunnen van klank veranderen (zogenaamde sterke werkwoorden). Dan schrijf je het woord zoals je het hoort (bijvoorbeeld: zwemmen, ik zwom.) Er zijn scholen waar dit in groep 6 al aangeleerd wordt, maar ook scholen die dit in groep 7 pas behandelen. Dat hangt af van de spellingmethode.

Grammatica in groep 6

Tot slot neemt grammatica een prominentere plaats in in groep 6. Het hangt van de lesmethode af in hoeverre kinderen deze woordsoorten al moeten kennen. Hieronder sommen we de categorieën op die van groep 6 verwacht kunnen worden.

Werkwoorden

De werkwoorden gaan vooraf aan de persoonsvorm. Er kunnen meerdere werkwoorden in een zin zitten, maar slechts één persoonsvorm.

Persoonsvorm (en tegelijk het hulpwerkwoord)

Het belangrijkste werkwoord in de zin, welke je vindt door de zin vragend te maken of van tijd te veranderen. Bij een vraagzin staat de persoonsvorm vooraan. Bij de tijd veranderen is de persoonsvorm het enige woord dan verandert.

De persoonsvorm is altijd het hulpwerkwoord naast een voltooid deelwoord. In de zin Aart heeft een boek gelezen is de persoonsvorm heeft ook het hulpwerkwoord in het gezegde heeft gelezen (gelezen is hierbij voltooid deelwoord).

Onderwerp

De vraag om het onderwerp te vinden is wie + persoonsvorm? Het antwoord op die vraag is het onderwerp.

In de zin Abdel snijdt een stuk brood af is snijdt de persoonsvorm. Op de vraag Wie snijdt? vormt Abdel het antwoord. Abdel is dus het onderwerp.

Werkwoordelijk gezegde

Alle werkwoorden (de persoonsvorm/ het hulpwerkwoord + voltooid deelwoord) in een zin vormen het werkwoordelijke gezegde:

Hans en Marieke zijn op vakantie gegaan. (zijn gegaan)

Yvon zou die broek gekocht hebben. (zou gekocht hebben)

Voltooid deelwoord

Naast de persoonsvorm/ het hulpwerkwoord vormt het voltooid deelwoord het werkwoordelijk gezegde. Een voltooid deelwoord gaat om een werkwoord dat klaar is, voltooid.

Lezen wordt gelezen en zwemmen wordt gezwommen. Een voltooid deelwoord begint vaak met ge-, ver-, ont-, be- of over-.

Lidwoorden

Er zijn drie lidwoorden: de, het en een (niet te verwarren met telwoord één). Een lidwoord plaats je voor en zelfstandig naamwoord.

Zelfstandig naamwoord

De benaming van mensen, dieren of dingen. Je kunt er de lidwoorden ‘de’ of ‘het’ voorzetten. Verwarrend, maar iemands naam is geen zelfstandig naamwoord. Peter of Ali zijn geen zelfstandige naamwoorden. Koe, feest, hond, computer en kopje koffie zijn dat wel, want je kunt er ‘de’ of ‘het’ voorzetten.

Bijvoeglijk naamwoord

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Het leuke feest, de aardige man en de bruine koe.

Je hebt ook stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden. Dit zijn bijvoeglijke naamwoorden die van een materiaal zijn gemaakt (een stof), zoals linnen broek, gouden ketting en betonnen muur.

Voorzetsel

Voorzetsels duiden een plaats aan. Alles wat past voor de bank kun je als voorzetsel aanduiden. Denk aan op de bank, naast de bank, over, onder, achter, dichtbij, ver van de bank. Het voorzetsel geeft een precieze richting aan, maar ook een precieze tijd. Denk aan in de vakantie, na de vakantie of tijdens de vakantie.

Voegwoorden

Twee zinnen kunnen soms ongemerkt één zin worden. Daar gebruik je voegwoorden voor. Bekende voegwoorden zijn en en of. Daar gebruik je geen komma bij. Ook omdat, nadat, want, totdat en zodat zijn voorbeelden van voegwoorden, vaak wel met gebruik van komma. Bijvoorbeeld: Het is bloedheed, want het is veertig graden. Ik bel oma, totdat zij ophangt.

Telwoord

Alle woorden die een exacte hoeveelheid aangeven zijn bepaalde telwoorden, zoals één, zes, negentien, tachtig, 2026. Onbepaalde telwoorden geven geen exact aantal aan: een paar, enkele, veel, weinig.

Rangtelwoord

Een rangtelwoord geeft de volgorde van telwoorden aan. Een rangtelwoord eindigt op –ste of –de. Zo is honderdste het rangtelwoord bij honderd en tweede bij twee. Dit zijn bepaalde rangtelwoorden. Onbepaalde rangtelwoorden zijn er ook, bijvoorbeeld: de zoveelste, de laatste.

Oefenboek Spelling Oefenen voor groep 6

Op verzoek van ouders hebben wij een uitgebreid, allesomvattend oefenboek gemaakt voor kinderen in groep 6. Met dit oefenboek worden kinderen voorbereid op alle lesstof op het gebied van spelling die in groep 6 van ze verwacht kan worden. De oefeningen bereiden voor op alle Cito-toetsen in groep 6 en dictees, maar sluiten ook naadloos aan bij de gegeven spellingsles. Het oefenboek kan gebruikt worden om spelling te verbeteren, in te halen, bij te spijkeren of te onderhouden.

Bestel het oefenboek hieronder of lees eerst meer over het oefenboek spelling voor groep 6.

Spelling Oefenen Groep 6 deel 1 (digitaal)
€ 57
Digitaal oefenboek
Uitgebreid oefenen met categorieën, werkwoorden en grammatica
Voorbereiding en onderhoud voor de eerste helft van groep 6
Voorbereiding op Cito M6
Inclusief theorie
Inclusief antwoorden
Direct te gebruiken
€ 57
Digitaal oefenboek
Uitgebreid oefenen met categorieën, werkwoorden en grammatica
Voorbereiding en onderhoud voor de tweede helft van groep 6
Voorbereiding op Cito E6
Inclusief theorie
Inclusief antwoorden
Direct te gebruiken
€ 87
Digitaal oefenboek
Uitgebreid oefenen met categorieën, werkwoorden en grammatica
Voorbereiding en onderhoud voor de eerste en tweede helft van groep 6
Voorbereiding op Cito M6 en E6
Inclusief theorie
Inclusief antwoorden
Direct te gebruiken

Spelling Oefenen Groep 6 deel 1 (fysiek)
€ 87
Praktisch oefenboek
Uitgebreid oefenen met categorieën, werkwoorden en zinsdelen
Voorbereiding en onderhoud voor de eerste helft van groep 6
Voorbereiding op Cito M6
Inclusief theorie
Inclusief antwoorden
 
Spelling Oefenen Groep 6 deel 2 (fysiek)
€ 87
Praktisch oefenboek
Uitgebreid oefenen met categorieën, werkwoorden en zinsdelen
Voorbereiding en onderhoud voor de tweede helft van groep 6
Voorbereiding op Cito E6
Inclusief theorie
Inclusief antwoorden
 
Spelling Oefenen Groep 6 deel 1 en 2 (fysiek)
€ 137
Praktisch oefenboek
Uitgebreid oefenen met categorieën, werkwoorden en zinsdelen
Voorbereiding en onderhoud voor de eerste en tweede helft van groep 6
Voorbereiding op Cito M6 en E6
Inclusief theorie
Inclusief antwoorden