Wat staat er centraal op het gebied van spelling in groep 7? Spelling oefenen in groep 7 legt zich toe op drie onderdelen: niet-werkwoorden spellen, werkwoorden spellen en grammatica (zinsontleding). Ook wordt er aandacht aan leestekens geschonken.
Alle categorieën, regels en strategieën vind je in dit artikel.
Inhoudsopgave
Spelling van niet-werkwoorden in groep 7
Klankzuivere woorden met één lettergreep
Bij deze woorden hoeven kinderen alleen een klank aan een teken te koppelen. Het woord ‘bos’ betreft achtereenvolgens een b, een o en een s.
Wat klankzuivere woorden met één lettergreep betreft wordt er onderscheid gemaakt in acht verschillende samenstelling, waarbij m staat voor medeklinker en k voor klinker:
mkm, zoals bos
mmkm, zoals stok
mkmm, zoals ramp
mmkmm, zoals plaats
mmmkm, zoals strik
mkmmm, zoals kolkt
mmmkmm, zoals streeft
mmkmmm, zoals grijnst (klanken als ui, eu, ij, ei gelden ook als klinker)
Woorden met een open of gesloten lettergreep
Het gaat hierbij om het horen van de klanken in woorden om daardoor te kunnen bepalen of een woord een open of gesloten lettergreep heeft. Zo kent het woord notaris open lettergrepen. Je hoort een lange oo en een lange aa, maar die worden kort genoteerd (fonologisch hoor je nootaaris, maar je schrijft notaris).
Een woord met een gesloten lettergreep heeft dan ook alleen maar korte klanken of een lange klank die als lange klank (ee, oo, uu, aa) wordt genoteerd (gevaar en terras).
Woorden met –ig(e) en –lijk(e) op het eind
Bij deze woorden hoor je iets anders dan wat je schrijft. Bij het woord griezelige hoor je eigenlijk griezeluge. En bij lelijke hoor je leluke. Kinderen leren deze woorden op –ig en –lijk te laten eindigen.
Woorden die beginnen met be-, ge- en ver
Hierbij geldt hetzelfde als bij de woorden met –ig(e) en –lijk(e), maar dan aan het begin van een woord. Je hoort bugeven, guluk en vurvelen, maar je schrijft begeven, geluk en vervelen.
Woorden waarbij ie klinkt als i
Je hoort bij deze woorden duidelijk een ie-klank, maar je schrijft enkel een i. Een voorbeeld is artikel, waarbij je eigenlijk artiekel hoort. Veel van deze woorden zijn uiteindelijk weetwoorden, want er is geen directe regel die aanduidt of je de i als ie moet lezen of niet. Maanden, januari, februari, juni en juli worden volgens deze regel geschreven. Ook veel woorden uit de categorie –tie met twee keer een ie-klank bevatten deze regel: directie, politie, felicitatie.
Woorden waarin s als c geschreven wordt
Bij deze woorden wordt een s waargenomen, maar een c geschreven. Het woord citroen is hier een mooi en veelgebruikt voorbeeld bij. Dit zijn voornamelijk weetwoorden, al geldt vaak dat er na de s-klank een i of e volgt in het woord, zoals citroen, cirkel, circus, cello, centraal en cement.
Woorden waarin k als c geschreven wordt
Het komt ook voor dat er een k wordt waargenomen, die tevens als een c wordt weggeschreven. Het geldt bij cactus zelfs twee keer. Ook hierbij is geen regel die het duidelijke onderscheid maakt en gaat het vooral om weetwoorden. Vaak is dit het geval als er een a, o of u volgt op de k-klank, zoals bij cadeau, cactus, cacao, code en Curaçao. Bij circus hoor je de k-klank in de tweede c, nadat er een u volgt.
Woorden met ’s
De ’s kan op verschillende plaatsen voorkomen. Het kan gaan om een tijdsaanduiding, zoals ’s morgens en ’s zomers, maar het kan ook bezit aangeven. Zo zijn Emma’s schoenen de schoenen van Emma en gaat het bij Jacco’s paard om het paard van Jacco. Ook meervoud wordt soms met ’s aangegeven, zoals taxi’s, zebra’s en farao’s.
De regel is dat je bij meervoud en bezit een lange klank hoort aan het einde. Een komma s volgt dus altijd op een lange klank (en daarom wel bij Emma’s schoenen, maar niet bij Tinekes schoenen).
Woorden met –tie
Je hoort hier eigenlijk –tsie aan het eind van het woord, maar je schrijft de s niet. Het gaat om woorden als vakantie, politie en traditie.
Woorden met –heid of –teit
Het onderscheid tussen –teit en –tijd is soms nog lastig, maar woorden in deze categorie worden altijd met de uitgang –heid of –teit geschreven. Voorbeelden zijn aardigheid, vuiligheid, kwaliteit en majesteit. Veel van deze woorden zijn weetwoorden.
Leenwoorden waarin zj als g wordt geschreven
Franse leenwoorden klinken soms als zj, maar schrijven we als g. Voorbeelden zijn courgette en garage. Het gaat hier om weetwoorden.
Leenwoorden waarin sj als ch wordt geschreven
Franse leenwoorden klinken soms als sj, maar worden dan met een ch geschreven. Voorbeelden zijn machine en chauffeur. Het gaat hier om weetwoorden.
Woorden met –b
Deze woorden bevatten een p-klank, die als –b– geschreven wordt. Het helpt bij deze woorden op ze langer te maken. Zo wordt krab wel krabben en is grap gewoon met een p te onderscheiden. De b-klank kan in het woord zitten, maar ook aan het einde: krab, absurd, drab en abnormaal.
Woorden met –y
De Griekse y komt ook bij veel woorden voor die je normaal ook met ie, i of j kan schrijven. De Griekse y is een weetwoord en zie je onder meer bij yoghurt, type en puppy.
Woorden met een trema
Een trema wordt gebruikt om een klankverandering (soms ook wel klankbotsing) aan te geven in een woord. Dit kan het geval zijn bij een meervoud.
In reünie botst de ree op unie en hoor je eigenlijk reejunie. Daarom wordt er op de letter na de botsing, de u, een trema geplaatst.
Bij sleeën werkt het net zo, want je hoort sleejun. Verwarrend is vaak het woord bacteriën, waarbij er maar één e op het eind staat (en ook gelijk met trema). Wie de regels van de botsing volgt, snapt dat.
Woorden met of zonder hoofdletters
Namen (van mensen, dieren, bedrijven, landen, steden, dorpen, gebieden en rivieren) schrijven we met een hoofdletter. Ook veel feesten schrijven we met een hoofdletter, maar niet elk woord bij een feest is met hoofdletter. Want het is kerstmis, maar Eerste Kerstdag.
Kennis van hoofdletters leert kinderen het onderscheid. De namen van dieren worden wel met hoofdletter geschreven. Zo kan een konijn Flappie heten, maar wordt konijn niet met hoofdletter geschreven. Ook hond en poes worden niet met hoofdletter geschreven, maar Fikkie en Witje wel… Topografische plaatsen worden met een hoofdletter geschreven (landen, steden, dorpen, continenten, rivieren, gebergten, zeeën en andere aanduidingen).
Woorden waarin t als th geschreven wordt
Er zijn helaas geen regels die bepalen of een woord met een t of th wordt geschreven. Dit zijn grotendeels weetwoorden: thermometer, apotheek, thema en bibliotheek.
Woorden met –isch(e)
Woorden die eindigen op –isch(e) zijn woorden waarin je iese op het einde hoort. Denk aan tropische en fantastische. Hert zijn weetwoorden.
Woorden met een x
Bij het symbool x horen we ks. Dit gaat om weetwoorden, zoals faxen, mixen en taxi.
Verkleinwoorden
Verkleinde versies van woorden kennen doorgaans de volgende uitgangen: -je, -tje of –pje. Zo heb je bosje, parapluutje en boompje. Verwarring levert vaak een woord op dat eindigt op –ng, zoals ketting. De regel is dat deze vorm bij verkleining een –nk-klank krijgt. Ketting wordt dus kettinkje.
Woorden met assimilatie
Assimilatie betekent dat je een deel van een woord inslikt bij het uitspreken ervan, maar het wel volledig moet schrijven. Het woord kunststof is daar een mooi voorbeeld van. Je zegt eerder kunstof, maar moet niet vergeten dat je kunststof schrijft.
Spelling van werkwoorden in groep 7
In groep 7 staat het vervoegen van werkwoorden centraal. Hierbij is de vervoeging van werkwoorden naar de verleden tijd het uitgangspunt en nieuw. Ook wordt er onderscheid gemaakt tussen klankvaste en klankveranderende werkwoorden.
Stam
De basis van het vervoegen van een werkwoord is het herleiden van de stam. De laatste letter van die stam is bepalend voor het verdere verloop van de vervoeging. De makkelijkste manier om de stam te vinden is –en van het werkwoord halen. Dit is belangrijk bij het vervoegen van woorden die eindigen op v en z.
Vervoegingen
Bij het vervoegen kan het gaan om tegenwoordige tijd of verleden tijd. Het is dus zaak om te achterhalen welke tijd bedoeld wordt.
Tegenwoordige tijd
De regels zijn als volgt:
Ik = stam
Jij achter de persoonsvorm = stam
Jij voor de persoonsvorm = stam + t
Een ander = stam + t
Anderen = hele werkwoord
Verleden tijd
De regels zijn als volgt:
Klankvast (het werkwoord verandert niet van klank als je het van tegenwoordige tijd naar verleden tijd zet)
Ik en een ander = stam + te (als de laatste letter van de stam in ’t ex-kofschip voorkomt)
Ik en een ander = stam + de (als de laatste letter van de stam niet in ’t ex-kofschip voorkomt)
Wij en anderen = stam + ten (als de laatste letter van de stam in ’t ex-kofschip voorkomt)
Wij en anderen = stam + den (als de laatste letter van de stam niet in ’t ex-kofschip voorkomt)
Klankveranderend (het werkwoord verandert wel van klank als je het van tijd verandert)
Ik en een ander = schrijf het woord zoals je het hoort (bijvoorbeeld zwemmen, ik zwom, hij zwom)
Wij en anderen = schrijf het woord zoals je het woord in meervoud (wij zwommen, jullie zwommen)
Grammatica in groep 7
Onderstaande onderwerpen komen bij grammatica aan bod in groep 7.
Zinsdelen
Werkwoorden
De werkwoorden gaan vooraf aan de persoonsvorm. Er kunnen meerdere werkwoorden in een zin zitten, maar slechts één persoonsvorm.
Persoonsvorm (en tegelijk het hulpwerkwoord)
Het belangrijkste werkwoord in de zin, welke je vindt door de zin vragend te maken of van tijd te veranderen. Bij een vraagzin staat de persoonsvorm vooraan. Bij de tijd veranderen is de persoonsvorm het enige woord dan verandert.
De persoonsvorm is altijd het hulpwerkwoord naast een voltooid deelwoord. In de zin Aart heeft een boek gelezen is de persoonsvorm heeft ook het hulpwerkwoord in het gezegde heeft gelezen (gelezen is hierbij voltooid deelwoord).
Onderwerp
De vraag om het onderwerp te vinden is wie + persoonsvorm? Het antwoord op die vraag is het onderwerp.
In de zin Abdel snijdt een stuk brood af is snijdt de persoonsvorm. Op de vraag Wie snijdt? vormt Abdel het antwoord. Abdel is dus het onderwerp.
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vindt je door de vraag te stellen wie of wat + persoonsvorm + onderwerp? Oftewel wie of wat overkomt er iets in de zin?
In de zin Abdel snijdt een stuk brood af leiden die vragen als volgt naar het lijdend voorwerp: wie of wat snijdt Abdel? Het antwoord is een stuk brood en dat is dus lijdend voorwerp.
Niet alle zinnen hebben een lijdend voorwerp.
Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden (de persoonsvorm/ het hulpwerkwoord + voltooid deelwoord) in een zin vormen het werkwoordelijke gezegde:
Hans en Marieke zijn op vakantie gegaan. (zijn gegaan)
Yvon zou die broek gekocht hebben. (zou gekocht hebben)
Bepaling van plaats
De bepaling van plaats geeft aan waar de persoonsvorm en het onderwerp zich bevinden. Niet alle zinnen bevatten een bepaling van plaats.
De vragen die je stelt zijn waar + persoonsvorm + onderwerp?
Judith winkelt in Den Bosch.
De vraag is te beantwoorden met in Den Bosch en dat is dan ook de bepaling van plaats (inclusief in).
Opa werkt graag tot zeven uur door.
Hier kun je de bepaling van plaats niet vragen, want de waar-vraag komt niet goed door.
Bepaling van tijd
Hierbij gaat het om de tijd. Je stelt de vraag: wanneer + persoonsvorm + onderwerp?
Marlies werkt vanavond tot acht uur.
Het antwoord op de vraag “wanneer werkt Marlies?” is vanavond tot acht uur en dat is dan ook de bepaling van tijd.
Niet elke zin bevat een bepaling van tijd.
Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp zegt voor wie of aan wie iets is. Je vindt het door deze vraag te stellen: aan wie/ voor wie + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp?
Er moet dus een lijdend voorwerp in de zin zitten.
Marcel geeft het aan Gabor.
De vraag “Aan wie geeft Marcel het?” is te beantwoorden met “Gabor”. Gabor is meewerkend voorwerp.
Grammatica
Voltooid deelwoord
Naast de persoonsvorm/ het hulpwerkwoord vormt het voltooid deelwoord het werkwoordelijk gezegde. Een voltooid deelwoord gaat om een werkwoord dat klaar is, voltooid.
Lezen wordt gelezen en zwemmen wordt gezwommen. Een voltooid deelwoord begint vaak met ge-, ver-, ont-, be- of over-.
Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: de, het en een (niet te verwarren met telwoord één). Een lidwoord plaats je voor en zelfstandig naamwoord.
Zelfstandig naamwoord
De benaming van mensen, dieren of dingen. Je kunt er de lidwoorden ‘de’ of ‘het’ voorzetten. Verwarrend, maar iemands naam is geen zelfstandig naamwoord. Peter of Ali zijn geen zelfstandige naamwoorden. Koe, feest, hond, computer en kopje koffie zijn dat wel, want je kunt er ‘de’ of ‘het’ voorzetten.
Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Het leuke feest, de aardige man en de bruine koe.
Je hebt ook stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden. Dit zijn bijvoeglijke naamwoorden die van een materiaal zijn gemaakt (een stof), zoals linnen broek, gouden ketting en betonnen muur.
Voorzetsel
Voorzetsels duiden een plaats aan. Alles wat past voor de bank kun je als voorzetsel aanduiden. Denk aan op de bank, naast de bank, over, onder, achter, dichtbij, ver van de bank
Het voorzetsel geeft een precieze richting aan, maar ook een precieze tijd. Denk aan in de vakantie, na de vakantie of tijdens de vakantie.
Voegwoorden
Twee zinnen kunnen soms ongemerkt één zin worden. Daar gebruik je voegwoorden voor. Bekende voegwoorden zijn en en of. Bij deze gebruik je geen komma. Ook omdat, nadat, want, totdat en zodat zijn voorbeelden van voegwoorden.
Voorbeelden zijn: Het is bloedheet, want het is veertig graden. Ik heb honger en ben moe. Hij belt zijn oma, totdat zij ophangt.
Telwoorden
Alle woorden die een exacte hoeveelheid aangeven zijn bepaalde telwoorden. Het gaat om woorden als: één, zes, negentien, tachtig, 2002. Onbepaalde telwoorden zijn niet exact: een paar, enkele, veel, weinig.
Rangtelwoorden
Het rangtelwoord geeft de volgorde aan. Het eindigt op –ste of –de. Zo is honderdste het rangtelwoord bij honderd en tweede bij twee. Dit zijn bepaalde rangtelwoorden. Onbepaalde rangtelwoorden zijn: de zoveelste, de laatste.
Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord vervangt een persoon en verwijst naar die persoon. In deze zinnen Paul heeft een hobby. Paul zit op paardrijden. Pauls paard heet Henny. kan Paul vervangen worden door ‘hij’ en ‘zijn’. Het wordt dan Paul heeft een hobby. Hij zit op paardrijden. Zijn paard heet Henny.
‘hij’ en ‘zijn’ zijn voorbeelden van persoonlijk voornaamwoorden, net als ‘ik’, ‘je’, ‘jou’, ‘jij’, ‘hij’, ‘we’, ‘wij’, ‘jullie’, ‘zij’, ‘u’, ‘ze’, ‘hem’, ‘haar’ en ‘ons’.
Bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geef het bezit van iemand aan en wordt voor het zelfstandig naamwoord gezet.
Bij ‘jou’ en ‘u’ komt er nu een w achter: jouw fiets, uw taartje. Andere bezittelijke voornaamwoorden zijn: mijn, zijn, ons en hun.
Leestekens
Leestekens worden gebruikt om zinnen en teksten goed te kunnen lezen. De belangrijkste leestekens worden hieronder behandeld.
Hoofdletters
Hoofdletters worden gebruikt conform de algemene spellingregels en dienen verder aan het begin van de zin (ook aan het begin van een citaat).
Punten
Een punt volgt aan het einde van de zin. Het geeft aan dat de zin afgelopen is en er een nieuwe gaat beginnen.
Komma’s
De komma geeft een korte rust in de zin aan of kondigt een voegwoord aan. Ook kan een komma gebruikt worden bij een opsomming.
Klaas heeft honger, omdat hij de hele dag niet gegeten heeft.
We eten rijst, boontjes, vlees en een toetje.
De komma wordt ook gebruikt voordat of nadat iemand wordt aangeroepen.
René, kun je mij even helpen?
Wil je even komen, Ivo?
Vraagtekens
Als er in de zin een vraag wordt gesteld, wordt aan het einde een vraagteken geplaatst.
Uitroeptekens
Het uitroep volgt op een uitroep of een bevel.
Wat goed van je!
Loop naar huis!
Dubbele punt
De dubbele punt wordt gebruikt om aan te geven dat er meer informatie komt, zoals in deze zin In de boodschappenwagen zat van alles: chocolade, chips, eieren, wortels en gemberthee.
Ook dient de dubbele punt om een opsomming aan te kondigen.
De volgende kinderen zijn uitgenodigd: Marlies, Henk, Koen, Tariq en Steffan.
Tot slot wordt de dubbele punt gebruikt om een citaat aan te kondigen.
De meester zei: ‘Nu leggen jullie je pennen neer.’
Aanhalingstekens
De aanhalingstekens geven een citaat weer. Als iemand iets zegt, wordt dat volledig tussen aanhalingstekens gezet.
‘Wat een lekkere taart,’ zegt oma.
Oma zegt: ‘Doe mij nog maar een stukje.’
Oefenboek Spelling Oefenen voor groep 7
Zijn al die regels, afspraken en categorieën nog erg lastig? Bekijk ons uitgebreide oefenboek voor spelling in groep 7. Het oefenboek ‘Spelling Oefenen voor groep 7’ bereidt kinderen voor op alle spellingvaardigheden die in groep 7 getoetst worden, waaronder de Leerling in Beeld en Cito van groep 7.