In groep 8 hebben de kinderen al veel spelling gehad. In principe wordt er in groep 8 niets nieuws meer aangeleerd, maar wel wordt er meer geoefend om spelling te automatiseren. Wil je als ouder weten wat je kind in groep 8 moet kunnen voor spelling? Dan is dit artikel voor jou geschikt. We bekijken zowel de niet-werkwoorden, werkwoorden als grammatica voor spelling in groep 8.
Inhoudsopgave
Spelling van niet-werkwoorden in groep 8
Woorden met een open of gesloten lettergreep
Het gaat hierbij om het horen van de klanken in woorden om daardoor te kunnen bepalen of een woord een open of gesloten lettergreep heeft. Zo kent het woord notaris open lettergrepen. Je hoort een lange oo en een lange aa, maar die worden kort genoteerd (fonologisch hoor je nootaaris, maar je schrijft notaris).
Een woord met een gesloten lettergreep heeft dan ook alleen maar korte klanken of een lange klank die als lange klank (ee, oo, uu, aa) wordt genoteerd (gevaar en terras).
Woorden waarin s als c geschreven wordt
Bij deze woorden wordt een s waargenomen, maar een c geschreven. Het woord citroen is hier een mooi en veelgebruikt voorbeeld bij. Dit zijn voornamelijk weetwoorden, al geldt vaak dat er na de s-klank een i of e volgt in het woord, zoals citroen, cirkel, circus, cello, centraal en cement.
Woorden waarin k als c geschreven wordt
Het komt ook voor dat er een k wordt waargenomen, die tevens als een c wordt weggeschreven. Het geldt bij cactus zelfs twee keer. Ook hierbij is geen regel die het duidelijke onderscheid maakt en gaat het vooral om weetwoorden. Vaak is dit het geval als er een a, o of u volgt op de k-klank, zoals bij cadeau, cactus, cacao, code en Curaçao. Bij circus hoor je de k-klank in de tweede c, nadat er een u volgt.
Woorden met ’s
De ’s kan op verschillende plaatsen voorkomen. Het kan gaan om een tijdsaanduiding, zoals ’s morgens en ’s zomers, maar het kan ook bezit aangeven. Zo zijn Emma’s schoenen de schoenen van Emma en gaat het bij Jacco’s paard om het paard van Jacco. Ook meervoud wordt soms met ’s aangegeven, zoals taxi’s, zebra’s en farao’s.
De regel is dat je bij meervoud en bezit een lange klank hoort aan het einde. Een komma s volgt dus altijd op een lange klank (en daarom wel bij Emma’s schoenen, maar niet bij Tinekes schoenen).
Woorden met een trema
Een trema wordt gebruikt om een klankverandering (soms ook wel klankbotsing) aan te geven in een woord. Dit kan het geval zijn bij een meervoud.
In reünie botst de ree op unie en hoor je eigenlijk reejunie. Daarom wordt er op de letter na de botsing, de u, een trema geplaatst.
Bij sleeën werkt het net zo, want je hoort sleejun. Verwarrend is vaak het woord bacteriën, waarbij er maar één e op het eind staat (en ook gelijk met trema). Wie de regels van de botsing volgt, snapt dat.
Samenstelling met tussen –e(n)–
Wanneer twee woorden worden samengevoegd kan het zijn dat dat er een tussen-e of tussen-en nodig is. Hier gelden regels voor. Bij een samenstelling zijn er altijd een linker- en rechterdeel van het woord. Bij het woord perensap is “peren” het linkerdeel en “sap” het rechterdeel.
Als het linkerdeel geen zelfstandig naamwoord is, schrijf je een tussen-e (bijvoorbeeld: knarsetanden, want “knarsen” is geen zelfstandig naamwoord). Is het linkerdeel wel een zelfstandig naamwoord? Dan kijk je of het linkerdeel een meervoud heeft dat op -en eindigt. Is dat niet het geval? Dan blijft het een tussen-e (bijvoorbeeld: aspergesoep, want “asperge” is in meervoud “asperges” en heeft geen -en aan het eind). Is dat wel het geval? Dan vraag je je tot slot af of het linkerdeel een meervoud op -es heeft. Is dat zo? Dan schrijf je tussen-e (bijvoorbeeld: weidevogel, want “weide” heeft als meervoud “weides” en eindigt op -es). Is dat niet het geval? Dan schrijf je tussen-en (zoals perensap en linzensoep, want “peren” en “linzen” eindigen op -en).
Leenwoorden waarin zj als g wordt geschreven
Franse leenwoorden klinken soms als zj, maar schrijven we als g. Voorbeelden zijn courgette en garage. Het gaat hier om weetwoorden.
Leenwoorden waarin sj als ch wordt geschreven
Franse leenwoorden klinken soms als sj, maar worden dan met een ch geschreven. Voorbeelden zijn machine en chauffeur. Het gaat hier om weetwoorden.
Overige leenwoorden
Engelse en Italiaanse leenwoorden komen ook veelvuldig voor in onze taal. Het gaat hier vooral om weetwoorden.
Woorden waarin t als th geschreven wordt
Er zijn helaas geen regels die bepalen of een woord met een t of th wordt geschreven. Dit zijn grotendeels weetwoorden: thermometer, apotheek, thema en bibliotheek.
Woorden met een –x–
Bij het symbool x horen we ks. Dit gaat om weetwoorden, zoals faxen, mixen en taxi.
Woorden op –iaal, -ieel, -ueel en –eaal
Bij de woorden die op deze klank houden hoor je letters die je niet schrijft. Je hoort “ie-jaal”, maar schrijft –iaal, je hoort “ie-jeel”, maar schrijft –ieel, je hoort “uweel”, maar schrijft –ueel en je hoort “e-jaal”, maar schrijft –eaal. Dit zijn woorden die je moet weten, maar ook goed kunt horen.
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord, zoals “de grote boom” zegt dat de boom groot is en “de witte auto” aangeeft dat de auto wit gekleurd is. Stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden zijn een categorie onder de bijvoeglijk naamwoorden en gaan over het opschrijven van stoffelijke woorden, zoals houten, stenen, gouden, leren en diamanten. De regel is dat je deze woorden voluit schrijft en dat ze eindigen op –en.
Spelling van werkwoorden in groep 8
In groep 8 staat het vervoegen van werkwoorden centraal. Hierbij is de vervoeging van werkwoorden naar de verleden tijd het uitgangspunt en nieuw. Ook wordt er onderscheid gemaakt tussen klankvaste en klankveranderende werkwoorden.
Stam
De basis van het vervoegen van een werkwoord is het herleiden van de stam. De laatste letter van die stam is bepalend voor het verdere verloop van de vervoeging. De makkelijkste manier om de stam te vinden is –en van het werkwoord halen. Dit is belangrijk bij het vervoegen van woorden die eindigen op v en z.
Vervoegingen
Bij het vervoegen kan het gaan om tegenwoordige tijd of verleden tijd. Het is dus zaak om te achterhalen welke tijd bedoeld wordt.
Tegenwoordige tijd
De regels zijn als volgt:
Ik = stam
Jij achter de persoonsvorm = stam
Jij voor de persoonsvorm = stam + t
Een ander = stam + t
Anderen = hele werkwoord
Verleden tijd
De regels zijn als volgt:
Klankvast (het werkwoord verandert niet van klank als je het van tegenwoordige tijd naar verleden tijd zet)
Ik/ een ander = stam + te (als de laatste letter van de stam in ’t kofschip-x zit)
Ik /een ander = stam + de (als de laatste letter van de stam niet in ’t kofschip-x zit)
Wij / anderen = stam + ten (als de laatste letter van de stam in ’t kofschip-x zit)
Wij / anderen = stam + den (als de laatste letter van de stam niet in ’t kofschip-x zit)
Klankveranderend (het werkwoord verandert wel van klank als je het van tijd verandert)
Ik en een ander = schrijf het woord zoals je het hoort (bijvoorbeeld zwemmen, ik zwom, hij zwom)
Wij en anderen = schrijf het woord zoals je het woord in meervoud (wij zwommen, jullie zwommen) hoort
Hoe werkt ’t kofschip-x?
Voor de vervoeging van een werkwoord in de verleden tijd (klankvast) of als voltooid deelwoord kun je ’t kofschip-x gebruiken.
Stap 1 Bepaal de stam door –en van het hele werkwoord af. Kijk naar de laatste letter van de stam.
Stap 2 Vaart de laatste letter mee op ’t kofschip-x (het is een t, k, f, s, c, h of p) dan schrijf je als uitgang –te of –ten. Vaart de laatste letter niet mee? Dan is de uitgang –de of –den.
Grammatica (zinsdelen, woordsoorten en interpunctie) in groep 8
Onderstaande onderwerpen komen bij grammatica aan bod in groep 8. We maken hierbij onderscheid in zinsdelen, woordsoorten en interpunctie.
Zinsdelen
Werkwoorden
De werkwoorden gaan vooraf aan de persoonsvorm. Er kunnen meerdere werkwoorden in een zin zitten, maar slechts één persoonsvorm.
Persoonsvorm (en tegelijk het hulpwerkwoord)
Het belangrijkste werkwoord in de zin, welke je vindt door de zin vragend te maken of van tijd te veranderen. Bij een vraagzin staat de persoonsvorm vooraan. Bij de tijd veranderen is de persoonsvorm het enige woord dan verandert.
De persoonsvorm is altijd het hulpwerkwoord naast een voltooid deelwoord. In de zin Aart heeft een boek gelezen is de persoonsvorm heeft ook het hulpwerkwoord in het gezegde heeft gelezen (gelezen is hierbij voltooid deelwoord).
Onderwerp
De vraag om het onderwerp te vinden is wie + persoonsvorm? Het antwoord op die vraag is het onderwerp.
In de zin Abdel snijdt een stuk brood af is snijdt de persoonsvorm. Op de vraag Wie snijdt? vormt Abdel het antwoord. Abdel is dus het onderwerp.
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vindt je door de vraag te stellen wie of wat + persoonsvorm + onderwerp? Oftewel wie of wat overkomt er iets in de zin?
In de zin Abdel snijdt een stuk brood af leiden die vragen als volgt naar het lijdend voorwerp: wie of wat snijdt Abdel? Het antwoord is een stuk brood en dat is dus lijdend voorwerp.
Niet alle zinnen hebben een lijdend voorwerp.
Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden (de persoonsvorm/ het hulpwerkwoord + voltooid deelwoord) in een zin vormen het werkwoordelijke gezegde:
Hans en Marieke zijn op vakantie gegaan. (zijn gegaan)
Yvon zou die broek gekocht hebben. (zou gekocht hebben)
Bepaling van plaats
De bepaling van plaats geeft aan waar de persoonsvorm en het onderwerp zich bevinden. Niet alle zinnen bevatten een bepaling van plaats.
De vragen die je stelt zijn waar + persoonsvorm + onderwerp?
Judith winkelt in Den Bosch.
De vraag is te beantwoorden met in Den Bosch en dat is dan ook de bepaling van plaats (inclusief in).
Opa werkt graag tot zeven uur door.
Hier kun je de bepaling van plaats niet vragen, want de waar-vraag komt niet goed door.
Bepaling van tijd
Hierbij gaat het om de tijd. Je stelt de vraag: wanneer + persoonsvorm + onderwerp?
Marlies werkt vanavond tot acht uur.
Het antwoord op de vraag “wanneer werkt Marlies?” is vanavond tot acht uur en dat is dan ook de bepaling van tijd.
Niet elke zin bevat een bepaling van tijd.
Woordsoorten
Voltooid deelwoord
Naast de persoonsvorm/ het hulpwerkwoord vormt het voltooid deelwoord het werkwoordelijk gezegde. Een voltooid deelwoord gaat om een werkwoord dat klaar is, voltooid.
Lezen wordt gelezen en zwemmen wordt gezwommen. Een voltooid deelwoord begint vaak met ge-, ver-, ont-, be- of over-.
Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: de, het en een (niet te verwarren met telwoord één). Een lidwoord plaats je voor en zelfstandig naamwoord.
Zelfstandig naamwoord
De benaming van mensen, dieren of dingen. Je kunt er de lidwoorden ‘de’ of ‘het’ voorzetten. Extra verwarrend, maar iemands naam is geen zelfstandig naamwoord! Janine of Ali zijn geen zelfstandige naamwoorden. Koe, feest, hond, computer en kopje koffie zijn dat wel, want je kunt er ‘de’ of ‘het’ voorzetten.
Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Het leuke feest, de aardige man en de bruine koe.
Je hebt ook stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden. Dit zijn bijvoeglijke naamwoorden die van een materiaal zijn gemaakt (een stof), zoals linnen broek, gouden ketting en betonnen muur.
Voorzetsel
Voorzetsels duiden een plaats aan. Alles wat past voor de bank kun je als voorzetsel aanduiden. Denk aan op de bank, naast de bank, over, onder, achter, dichtbij, ver van de bank
Het voorzetsel geeft een precieze richting aan, maar ook een precieze tijd. Denk aan in de vakantie, na de vakantie of tijdens de vakantie.
Telwoorden
Alle woorden die een exacte hoeveelheid aangeven zijn bepaalde telwoorden. Het gaat om woorden als: één, zes, negentien, tachtig, 2025. Onbepaalde telwoorden zijn niet exact: een paar, enkele, veel, weinig.
Rangtelwoorden
Het rangtelwoord geeft de volgorde aan. Het eindigt op –ste of –de. Zo is honderdste het rangtelwoord bij honderd en tweede bij twee. Dit zijn bepaalde rangtelwoorden. Onbepaalde rangtelwoorden zijn: de zoveelste, de laatste.
Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord vervangt een persoon en verwijst naar die persoon. In deze zinnen Paul heeft een hobby. Paul zit op paardrijden. Pauls paard heet Henny. kan Paul vervangen worden door ‘hij’ en ‘zijn’. Het wordt dan Paul heeft een hobby. Hij zit op paardrijden. Zijn paard heet Henny.
‘hij’ en ‘zijn’ zijn voorbeelden van persoonlijk voornaamwoorden, net als ‘ik’, ‘je’, ‘jou’, ‘jij’, ‘hij’, ‘we’, ‘wij’, ‘jullie’, ‘zij’, ‘u’, ‘ze’, ‘hem’, ‘haar’ en ‘ons’.
Bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft het bezit van iemand aan en wordt voor het zelfstandig naamwoord gezet.
Bij ‘jou’ en ‘u’ komt er nu een w achter: jouw fiets, uw taartje. Andere bezittelijke voornaamwoorden zijn: mijn, zijn, ons en hun.
Leestekens
Leestekens worden gebruikt om zinnen en teksten goed te kunnen lezen. De belangrijkste leestekens worden hieronder behandeld.
Hoofdletters
Hoofdletters worden gebruikt bij namen van mensen, instellingen, bedrijven, boeken, aardrijkskundige plaatsen, merken, talen, volkeren, feestdagen, dialecten en historische gebeurtenissen. Verder dienen ze aan het begin van de zin (ook aan het begin van een citaat).
Noot: Hoewel hoofdletters een onderdeel van grammatica zijn, worden ze ook als spellingcategorie aangeboden.
Punten
Een punt volgt aan het einde van de zin. Het geeft aan dat de zin afgelopen is en er een nieuwe gaat beginnen.
Komma’s
De komma geeft een korte rust in de zin aan of kondigt een voegwoord aan. Ook kan een komma gebruikt worden bij een opsomming.
Klaas heeft honger, omdat hij de hele dag niet gegeten heeft.
We eten rijst, boontjes, vlees en een toetje.
De komma wordt ook gebruikt voordat of nadat iemand wordt aangeroepen.
René, kun je mij even helpen?
Wil je even komen, Ivo?
Vraagtekens
Als er in de zin een vraag wordt gesteld, wordt aan het einde een vraagteken geplaatst.
Uitroeptekens
Het uitroep volgt op een uitroep of een bevel.
Wat goed van je!
Loop naar huis!
Dubbele punt
De dubbele punt wordt gebruikt om aan te geven dat er meer informatie komt, zoals in deze zin In de boodschappenwagen zat van alles: chocolade, chips, eieren, wortels en gemberthee.
Ook dient de dubbele punt om een opsomming aan te kondigen.
De volgende kinderen zijn uitgenodigd: Marlies, Henk, Koen, Tariq en Steffan.
Tot slot wordt de dubbele punt gebruikt om een citaat aan te kondigen.
De meester zei: ‘Nu leggen jullie je pennen neer.’
Aanhalingstekens
De aanhalingstekens geven een citaat weer. Als iemand iets zegt, wordt dat volledig tussen aanhalingstekens gezet.
‘Wat een lekkere taart,’ zegt oma.
Oma zegt: ‘Doe mij nog maar een stukje.’
Oefenboek Spelling Oefenen voor groep 8
Speciaal voor kinderen in groep 8 hebben we een oefenboek samengesteld. Het is het meest uitgebreide oefenboek dat verkrijgbaar is en het helpt kinderen in groep 8 goed de regels eigen te maken. De opdrachten in het oefenboek bereiden voor op Cito-toetsen van groep 8, LIB-toetsen, Doorstroomtoets en de dictees van de methode zelf. Wil jij je kind helpen om beter te worden in spelling, achterstanden wegwerken of voorkomen, de basis versterken of gewoon lekker samen aan de slag? Bestel het oefenboek dan hieronder of lees eerst meer over ons oefenboek spelling voor groep 8.